Faillissement van een natuurlijke persoon: schrapping van de termijn voor het indienen van een verzoek tot kwijtschelding

Tot voor kort waren de Belgische ondernemingsrechtbanken unaniem van oordeel dat de bij wet voorziene termijn van drie maanden die vanaf het faillissementsvonnis begint te lopen voor de gefailleerde (natuurlijke persoon) om een verzoek tot kwijtschelding van restschulden in te dienen, een vervaltermijn vormde. Deze strikte interpretatie steunde zich op de voorbereidende parlementaire werkzaamheden.
 
In een eerste arrest van 22 april 2021 heeft het Grondwettelijk Hof ter gelegenheid vaneen prejudiciële vraag, geoordeeld dat “artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest”. In deze beslissing stelde het Grondwettelijk Hof vast dat deze vervaltermijn discriminerend was.
 
Bij nieuw arrest dd. 21 oktober 2021 heeft het Grondwettelijk Hof haar standpunt bevestigd en artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht vernietigd voor zover dit artikel een vervaltermijn oplegde aan een gefailleerde natuurlijke persoon bij zijn verzoek tot kwijtschelding van restschulden.
 
Voortaan kunnen verzoeken tot schuldkwijtschelding dus niet meer onontvankelijk worden verklaard op de enkele grond dat zij meer dan drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis zijn ingediend.
 
Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Didier CHAVAL.
 
Met vriendelijke groeten